Tolerantie teruggebracht tot haar proporties
kritische beschouwing over de Algemene Wet Gelijke Behandeling in 1994 gepubliceerd in het populairwetenschappelijk tijdschrift Filosofie
Niemand is gelijk en toch willen we allemaal feitelijk hetzelfde: de vrijheid om te leven zoals we dit zelf goeddunken. Deze wens voor gelijke vrijheid is zo sterk en wijd verbreid dat hij is vastgelegd in de belangrijkste nationale en internationale grondrechten en verdragen.
Meer en meer is het besef gegroeid dat iemands levensovertuiging of geloof voor een belangrijk deel wordt bepaald door historische en subjectieve omstandigheden, en dit maakt ze alle in zekere zin relatief. Sommige mensen weten een aantal dingen wel zeker, maar anderen ‘weten’ weer net zo zeker dat het niet zo is. Alleen al dit verschil in opvattingen zou ieder weldenkend mens aan het twijfelen moeten brengen, zo luidt de grondgedachte van het moderne westerse denken. We hoeven onze oordelen en veroordelingen niet te verloochenen of op te schorten maar we zouden er wel verstandig aan doen om er zeer voorzichtig mee om te gaan.
Dit geldt in het bijzonder voor de politiek. Politici gaan namelijk helemaal niet over de waarheid. Hun primaire taak is om problemen van de samenleving op te lossen. Als moderne samenleving hebben we daarom gekozen voor een principieel agnosticisme. We kunnen immers niet anders dan erkennen dat we met zijn allen in elk geval niet weten hoe het allemaal zit.
Door dit besef van relativisme is tolerantie de spil geworden waar onze pluralistische samenleving om draait. Tolerantie moet ervoor zorgen dat alle verschillende individuen, ondanks het feit dat ieder er zijn eigen opvattingen op na houdt, en soms moeite heeft met die van een ander, toch met elkaar kunnen samenleven.
de grenzen binnen tolerantie
Tot voor kort werd tolerantie alom gezien als de oplossing voor de grote verschillen in onze maatschappij. Die verschillen zijn er niet alleen tussen de diverse culturen maar ook binnen een en dezelfde cultuurkring, tussen de verschillende individuen. Deze diversiteit werd lange tijd toegejuicht, er waren dan ook nauwelijks grenzen aan onze tolerantie.
Je kunt je zelfs afvragen of er eigenlijk nog wel sprake was van tolerantie. Tolerantie betekent immers verdraagzaamheid en ‘iets verdragen’ wil zeggen dat er iets is wat alleen met extra moeite draagbaar is. In die zin impliceert tolerantie een zekere veroordeling of in elk geval een zeker ongenoegen. Maar als je het ergens toch al mee eens bent, als je iets zelfs apprecieert, dan hoeft er helemaal niks meer gedragen te worden. Dan is er dus helemaal geen sprake van tolerantie.
Inmiddels is de euforie volledig verdwenen. Diversiteit blijkt lang niet altijd fijn te zijn. We weten inmiddels wel allemaal ongeveer hoe we moeten omgaan met mensen die leven op een manier die heel anders is dan de onze. Maar hoe moeten we omgaan met mensen die niet alleen anders leven dan wij, maar zelfs op een manier die regelrecht tegen ons gevoel of tegen onze principes indruist? En niet te vergeten: wat verwachten ‘wij’ van ‘hen’? Hoe moeten ‘zij’ met ‘ons’ omgaan?
principieel agnosticisme?
Ik noemde hierboven de term ‘principieel agnosticisme’. Wat er zo principieel aan is, is dat dit agnosticisme geen neutraal of zuiver rationeel uitgangspunt is. Tolerantie is namelijk helemaal niet het enige mogelijke antwoord op de problematiek van het pluralisme en het daarmee samenhangende relativisme. Met hetzelfde recht dat vanuit het relativisme tot tolerantie of gelijke vrijheid kan concluderen, kan ook een verregaande vorm van intolerantie op grond daarvan worden verdedigd. Immers, als alle meningen om het even zijn, als niemand de waarheid in pacht heeft, waarom zou je dan jouw eigen standpunt niet doordrukken als je daartoe de mogelijkheid hebt?
Er kan daarom niet genoeg benadrukt worden dat de keuze voor een neutrale overheid zelf helemaal geen neutraal gegeven is. Het is gegroeid in de geschiedenis vanuit het besef dat waarheden nogal eens worden ingeruild voor andere, en vanuit de wens om respectvol met mensen om te gaan. Het is gegroeid vanuit de gedachte dat vrijheid waardevol is, en vanuit de veronderstelling dat alle mensen – in zekere zin – gelijk zijn.
gelijk?
Als je om je heen kijkt en alleen let op wat mensen zijn en doen, kun je niet anders dan concluderen dat mensen helemaal niet gelijk zijn. Mensen verschillen qua uiterlijk, qua geestelijke en lichamelijke vermogens, ze verschillen in karakter en temperament, ze verschillen in bijna alles waarin ze maar verschillen kunnen. Ook de veronderstelde gelijkwaardigheid van alle mensen is een uitgangspunt waarbij vraagtekens kunnen worden geplaatst. Het is immers niet zo eenvoudig een waardestaf te bedenken waaraan alle mensen gelijkelijk voldoen.
vrij?
Ook de veronderstelde vrijheid van mensen ligt steeds meer onder vuur. Binnen de wet wordt de betekenis van vrijheid vrijwel gelijk gesteld met het ‘niet gehinderd worden door anderen. Dit wordt ook wel ‘negatieve vrijheid’ genoemd. Maar met welk recht kan worden beweerd dat iemand die niet gehinderd wordt door anderen ook daadwerkelijk vrij is? De meeste mensen worden vooral gehinderd door zichzelf. Als iemand zelf helemaal niet weet wat te kiezen, als hij daartoe het vermogen volledig mist, dan betekent vrijheid niet veel meer dan willekeur. Zo’n zogenaamde vrij keuze is dan volledig afhankelijk van de toevallige gemoedstoestand van iemand bijvoorbeeld of van de druk van de omgeving of van de mode van het moment. Van echte zelfbeschikking (ofwel ‘positieve vrijheid’) is hier in elk geval geen sprake. Daarnaast komen binnen de neurowetenschap steeds meer geluiden op dat mensen helemaal niet zo vrij zijn als dat ze zelf denken.
‘slechts’ postulaten
Zowel vrijheid als gelijkheid zijn niet zonder meer gegeven. Het zijn in de eerste plaats postulaten; uitgangspunten die volgens de strikte normen van de wetenschap niet bewezen kunnen worden, maar die niettemin wel moeten worden aangenomen omdat er anders ongewenste gaten vallen in ons levensbeschouwelijk en maatschappelijk systeem. Anders gezegd: vrijheid en gelijkheid zijn regulatieve ideeën, ideeën overigens die niet zomaar op een zaterdagmiddag door bepaalde politici of filosofen zijn bedacht. Ze komen voort uit de geschiedenis; uit de Christelijk-Joodse traditie en uit het humanisme dat zijn wortels heeft in de Klassieke Oudheid.
Ik schreef hierboven al: de keuze voor een neutrale overheid is zelf helemaal geen neutraal gegeven. Ons Westers agnosticisme is een morele keuze, gebaseerd op het belang dat wij hechten aan vrijheid en gelijkheid en de principiële waardigheid van alle mensen.
Wanneer er enkel en alleen nadruk wordt gelegd op het recht op vrijheid en het recht op een gelijke behandeling, zonder zich er ook maar enigszins om te bekommeren waartoe al die vrijheid eigenlijk dient en waarom mensen eigenlijk gelijk behandeld dienen te worden, krijgen de principes ‘vrijheid’ en ‘gelijkheid’ een louter uitwendig karakter. Wanneer er dan toch strikt aan wordt vastgehouden, worden ze onvermijdelijk tot dogma’s, wat op haar beurt weer onvermijdelijk leidt tot fel verzet. Dat laat de moeizame totstandkoming en uitwerking van de Algemene Wet Gelijke Behandeling goed zien.
de taak van de overheid
De klassieke grondrechten zijn van oorsprong vooral vrijheidsrechten die de burgers moeten beschermen tegen ongerechtvaardigd ingrijpen van de kant van de overheid. Door deze wetten is de bevoegdheid van de overheid om zich met het maatschappelijke leven te bemoeien dan ook aanzienlijk teruggedrongen; de vraag ‘wat moet de overheid doen?‘ is inmiddels grotendeels vervangen door de vraag ‘Wat mag de overheid doen?’ De overheid wordt geacht een neutrale instantie te zijn die zich niet mag mengen in de verschillende levensopvattingen die er nu eenmaal bestaan. Dit moet ze aan de vrijheid van haar burgers overlaten. Op levensbeschouwelijk terrein mag de overheid eigenlijk alleen ingrijpen wanneer de ene burger de vrijheid van de ander aantast.
De Algemene Wet Gelijke behandeling is zo’n ingreep van de overheid en biedt algemene regels ter bescherming tegen discriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.
Het doel van de Algemene Wet Gelijke Behandeling is het waarborgen van het recht op gelijke vrijheid. In principe kan de wet dan ook worden gezien als een toonbeeld van tolerantie, maar er kleven wel problemen aan: vrijheid en gelijkheid liggen bepaald niet in elkaars verlengde. In zekere zin sluiten ze elkaar zelfs uit: vrijheid schept ongelijkheid, de vrijheid kan immers verschillend worden gebruikt. En gelijkheid zou niet eens benaderd kunnen worden wanneer de vrijheid niet wezenlijk wordt ingeperkt. En hoe zit het eigenlijk met de vrijheid om onderscheid te maken?
een overbodige wet?
De problemen die verbonden zijn met de Algemene Wet Gelijke Behandeling komen het duidelijkst naar voren in een van de meest omstreden onderdelen ervan: het verbod aan orthodox-christelijke scholen om homoseksuele leerkrachten enkel op grond van hun homoseksualiteit te ontslaan. Ik zal me dan ook op dit specifieke onderdeel concentreren, maar al snel zal duidelijk worden dat de implicaties van mijn kritiek veel verder reiken.
Op het eerste gezicht lijkt de Algemene Wet Gelijke Behandeling een overbodige wet. Discriminatie is in Nederland immers verboden, onze Grondwet is hierover zonneklaar. Artikel 1 ervan luidt: Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.’
een horizontale interpretatie van de Grondwet
Oorspronkelijk was artikel 1 van de Grondwet bedoeld als een gebod aan de overheid, de laatste decennia is er echter een groeiende tendens ontstaan om dit gebod ook te laten gelden voor burgers onderling; om de Grondwet, zoals dat formeel heet, horizontaal te interpreteren. Een horizontale interpretatie van artikel 1 van de Grondwet betekent ondermeer ook voor bijzondere scholen om iedereen in gelijke gevallen gelijk te behandelen. Maar in diezelfde Grondwet is ook een ander belangrijk beginsel vastgelegd: de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging (artikel 23). De vrijheid van godsdienst betekent niet alleen dat bepaalde godsdienstige opvattingen onderdeel mogen uitmaken van een school. Zij behelst ook het recht van de de school om van haar leerkrachten te eisen om deze opvattingen te delen en uit te dragen, wat vooronderstelt dat ze bereid zijn overeenkomstig die opvattingen te leven. Wanneer leerkrachten hun leven inrichten op een manier die strijdig is met de maatstaven van de school, kunnen zij in principe worden ontslagen.
Het grondrecht van een gelijke behandeling staat dus lijnrecht tegenover de grondwettelijke vrijheidsrechten. De inherente spanning van het principe ‘gelijke vrijheid’ komt hier dan ook op tastbare wijze aan het licht: er is sprake van een botsing van grondrechten.
het dilemma
Het probleem zit hem natuurlijk in de horizontale interpretatie van de Grondwet. Alleen daardoor kan er een botsing van grondrechten ontstaan. En toch is die horizontale interpretatie onontkoombaar. Wat heb je immers aan vrijheid voor de wet als er andere instanties zijn die ook grote invloed hebben op het maatschappelijke leven, die je deze vrijheid weer ontnemen?
Botsingen van grondrechten zijn zo problematisch omdat een algemeen aanvaarde rangorde van grondrechten, aan de hand waarvan in een conflict zou kunnen worden beslist, niet bestaat. Daarom vereist iedere botsing van grondrechten in de eerste plaats een afweging van die grondrechten. Het gaat er dan niet om of het beginsel van de gelijkheid van burgers altijd en per se een absolute voorrang moet hebben op de vrijheidsrechten, of andersom, of de gelijkheid altijd en per se moet wijken voor de grondwettelijke vrijheden. Maar het gaat om de vraag waar de een dan wel de andere het overwicht moet krijgen.
truc
Het doel van de Algemene Wet Gelijke Behandeling is het waarborgen van het recht op gelijke vrijheid. Op het eerste gezicht lijkt de wet dan ook een toonbeeld van tolerantie, schreef ik hierboven al. Deze wet geeft immers volop ruimte aan de vrijheid van godsdienst en tegelijkertijd zorgt ze ervoor dat deze vrijheid geen hinder oplevert aan anderen, in dit geval de homoseksuele leerkrachten. In de praktijk leidt de wet echter tot een absurde situatie: hoewel een bijzondere school homoseksuele leerkrachten niet mag ontslaan, mag ze wel de overtuiging blijven uitdragen dat homoseksualiteit slecht is en verdorven. Op grond van De Algemene Wet Gelijke Behandeling wordt zo’n school dus verplicht leerkrachten in dienst te houden die binnen de school een bepaalde overtuiging uit moeten dragen maar zelf leven op een wijze die hier tegen indruist.
Dat de orthodox-christelijke gemeenschap als reactie op deze ongerijmde situatie op zoek is gegaan naar eigen oplossingen, kon natuurlijk niet uitblijven. En nog voordat de wet in 1994 was aangenomen, had ze er al iets op gevonden: homoseksuelen mogen dan wel niet ontslagen worden op grond van hun homoseksualiteit, niemand verbiedt hen om homoseksuelen op grond van hun homoseksualiteit het lidmaatschap van de kerk te ontzeggen. En wanneer leerkrachten geen lid zijn van de kerk, is het wettig gezien wel degelijk geoorloofd om hen te ontslaan.
Feitelijk is met deze truc al het werk aan de Algemene Wet Gelijke Behandeling teniet gedaan. Ik zal hier dan ook niet verder ingaan op de praktische relevantie ervan, althans van het door mij besproken onderdeel ervan. Die is er namelijk niet. Waar het mij hier om gaat is de discussie die gevoerd is bij het tot stand brengen van deze wet. Die berust namelijk op een grote en niet ongevaarlijke denkfout.
discriminatie?
Artikel 1 van de Grondwet stelt dat men alleen in gelijke gevallen gelijk dient te worden behandeld. Maar wanneer zijn twee gevallen gelijk? Wat door de een wordt beschouwd als discriminatie, kan door de ander worden beschouwd als een gerechtvaardigd onderscheid. En dat is precies het punt: dat discriminatie verkeerd is, daar zijn we het allemaal wel over eens. Het probleem is alleen dat er geen eenduidige definitie is van wat discriminatie nu eigenlijk is.
Er zijn verschillende definities van in omloop: de meest gangbare omschrijven ‘discriminatie’ in algemene zin als: ieder onderscheid zonder rechtvaardiging of redelijke grond. Maar over welke vormen van onderscheid redelijk of gerechtvaardigd zijn, kan steeds opnieuw worden getwist. wat in het licht van de vrijheid van godsdienst een redelijk onderscheid is, zal in het licht van anderen die gelijkheid nastreven niet te rechtvaardigen zijn.
Bij de totstandkoming van de Algemene Wet Gelijke Behandeling is er dan ook niet veel aandacht besteed aan de term ‘ongerechtvaardigd onderscheid’ . In plaats daarvan is een beroep gedaan op de definitie van discriminatie zoals deze wordt beschreven in het wetboek van Strafrecht. Deze definitie introduceert naast de categorie van het onderscheid ook die van de ongelijkheid. Zij luidt als volgt: ‘Discriminatie is elke vorm van onderscheid, elke uitsluiting, beperking of voorkeur, die ten doel heeft of ten gevolge kan hebben dat de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het openbaar leven, wordt teniet gedaan of aangetast.’
Al lijkt deze definitie op het eerste gezicht voor minder interpretaties vatbaar dan de omschrijving ‘ongerechtvaardigd onderscheid’ , ook hier blijft de vraag wat discriminatie nu eigenlijk precies is, onbeantwoord. Opnieuw worden de waarden vrijheid en gelijkheid in één adem genoemd, als waren het zaken die zonder meer in elkaars verlengde liggen. Maar nog veel bezwaarlijker is dat deze definitie de vraag onbeantwoord laat die in veel andere definities van discriminatie juist centraal staat: of voor het gemaakte onderscheid al dan niet een rechtvaardiging gevonden kan worden.
slachtoffers?
En dit is ook precies wat er tijdens de totstandkoming van de Algemene Wet Gelijke Behandeling is gebeurd. Er is meer dan twintig jaar over gediscussieerd, maar in al die tijd is er geen enkele aandacht besteed aan aan de rechtvaardiging die de orthodox-christelijke scholen geven voor het onderscheid dat ze wensen te maken. En nu wil ik deze rechtvaardiging in het geheel niet verdedigen – integendeel – maar ik vind het wel erg schrijnend dat er bij een wet die een toonbeeld van tolerantie beoogt te zijn nog niet eens naar is gekeken.
Tolerantie kost altijd en per definitie enige moeite. Er zijn niet alleen grenzen aan tolerantie (je hoeft niet alles te accepteren) maar ook binnen tolerantie. Ik zei hiervoor al: er is alleen sprake van tolerantie als er iets is wat weerstand oproept, tolerantie houdt altijd een zekere veroordeling in, maar tegelijkertijd doet tolerantie een beroep op ons om deze veroordeling of dit ongenoegen weer opzij te zetten.
Het gaat er binnen tolerantie dus helemaal niet om dat we alles kunnen begrijpen of dat we het overal mee eens zijn. Het gaat er hooguit dat we iets kunnen accepteren of op zijn minst dat we begrijpen dat we iets helemaal niet begrijpen.
Wat ik bijvoorbeeld niet begrijp is waarom de homoseksuele leerkrachten die werkzaam zijn (of willen zijn) binnen het orthodox-christelijk onderwijs enkel als slachtoffer worden gezien, slachtoffers die de overheid zou moeten beschermen. Wat ik werkelijk niet begrijp is waarom aan hen niet de kritische vraag wordt gesteld waarom ze zelf op zo’n school willen werken.
arbitrair
De Algemene Wet Gelijke Behandeling verbiedt het onderscheid tussen personen op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Deze kenmerken kunnen en mogen nooit een reden zijn voor het maken van onderscheid, zo wordt dit strikte verbod toegelicht, omdat dit ‘wezenlijke persoonskenmerken’ zijn. En wanneer een wezenlijk persoonskenmerk aanleiding is voor een vorm van achterstelling, zo wordt geredeneerd, komt dit neer op de ontkenning van andermans gelijkwaardigheid.
Op de vraag welke eigenschappen van mensen ‘wezenlijk’ zijn en welke niet, moet ik het antwoord schuldig blijven, maar het lijkt mij wel erg aanvechtbaar om te stellen dat iemands burgerlijke staat of iemands nationaliteit of seksuele gerichtheid ‘wezenlijker’ eigenschappen zijn dan iemands intelligentie bijvoorbeeld of iemands andere talenten. Het rijtje ‘wezenlijke eigenschappen’ dat wordt opgesomd in de Algemene Wet Gelijke Behandeling lijkt toch vooral op pragmatische gronden te zijn gebaseerd. Je kunt van een werkgever immers niet verwachten dat hij niet discrimineert op iemands intellectuele begaafdheid of op andere talenten of gebrek aan talenten.
mensen zijn niet wat ze zijn
Het bestempelen van de persoonskenmerken: godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat is niet alleen vrij arbitrair, maar ook niet ongevaarlijk. Want als je iemand veroordeelt om zijn politieke overtuiging of om zijn seksuele geaardheid of om zijn religie, terwijl je dit ‘wezenlijke persoonskenmerken’ noemt, dan bestaat het gevaar dat deze veroordeling ook meteen een veroordeling van de betrokken persoon als zodanig inhoudt; het gaat immers niet om zomaar een willekeurige eigenschap van iemand maar om iets ‘wezenlijks’, dus om een eigenschap die zo eigen is aan iemand dat het zijn diepste wezen of innerlijk bepaalt.
Wat vaak wordt vergeten is dat het ‘zijn’ van elk mens altijd en tegelijkertijd ook een ‘niet-zijn’ inhoudt. Anders gezegd: mensen zijn nooit simpelweg wat ze zijn, maar ze zijn oneindig veel complexer dan wij – gewone stervelingen, ook bijvoorbeeld binnen de filosofie en binnen de neurowetenschap – kunnen bevatten. Mensen vallen nu eenmaal niet samen met wat ze doen en ook niet met hun brein of met hun bewustzijn, ze hebben altijd wel weer een bepaalde verrassing in petto. Zowel voor anderen als voor zichzelf. En dit is volgens mij de grondgedachte waarop zowel de veronderstelde vrijheid als de veronderstelde gelijkheid van mensen is gebaseerd.
de filosofie van het agnosticisme
Om een verdere uitholling van de begrippen ‘vrijheid’ en ‘gelijkheid’ te voorkomen, zou het wenselijk zijn om onze traditie serieus te nemen, schreef ik hierboven, om zo een nadere invulling en uitwerking te geven van deze begrippen. Maar tegelijkertijd is dit serieus nemen van onze traditie bijna onmogelijk geworden voor wie beseft dat deze traditie maar een van de vele tradities is, en dat de rechten van de mens rechten zijn die de mens zichzelf heeft toegeschreven. Een absoluut en onvoorwaardelijk geloof lijkt voor ons niet meer weggelegd te zijn, maar misschien dat onze vrije westerse samenleving niet alleen kan worden gezien als een samenleving zonder grond, maar tegelijkertijd als een samenleving die zich precies vanuit een relatie met deze grondeloosheid constitueert. Laten we van de nood een deugd maken, en van onze zwakte onze kracht. Agnosticisme is geen kwestie van gemakzucht of lafheid. Het vergt juist verschrikkelijk veel moeite – en moed.
van de theorie naar de praktijk
Vanuit dat oogpunt zouden we de vrijheid van godsdienst ook wel eens opnieuw onder de loep kunnen nemen. Dat iedereen mag denken en geloven wat hij wil lijkt mij evident, maar zoals het nu is omvat deze vrijheid van geloof ook de vrijheid om levensbeschouwelijke organisaties en scholen op te richten. En vooral dat laatste lijkt mij zeer aanvechtbaar. Ik heb geen enkele moeite met kerken en moskeeën, maar ik zie absoluut niet in waarom er scholen zouden moeten zijn op religieuze grondslag. Er bestaat toch niet zoiets als katholieke wiskunde of orthodox-christelijk Duits? Ik zie wel een groot nadeel van religieus georiënteerde scholen. Immers, niet iedereen kan kiezen naar welke school hij gaat, eigenlijk niemand, want dat doen de ouders. En je zult maar een homoseksueel kind zijn op een orthodox-christelijke of islamitische school.
Dat lijkt mij vrij rampzalig.
En zelfs ouders hebben niet altijd de keuze. Als je op het platteland woont zijn er vaak maar een of twee scholen in de wijde omgeving. Zou onze samenleving niet veel beter af zijn als deze gevrijwaard zou zijn van religieuze scholen? Past dat niet veel beter bij ons principieel agnosticisme? Het alternatief zouden geen atheïstische scholen zijn, maar ‘neutrale’ scholen: scholen die zich zoveel mogelijk onthouden van inmenging in het geloof of de overtuiging van de kinderen die er naar toe gaan, niet uit onverschilligheid, maar uit respect voor de vrijheid en de principiële waardigheid van alle mensen.
En nee, de waardigheid van de mens is geen gegeven, net zo min als vrijheid of gelijkheid, maar daarom moet er ook zo hard voor worden geknokt.
tot slot
Tolerantie heeft enorme proporties aangenomen in de Westerse wereld, maar paradoxaal genoeg lijkt deze doorgeslagen tolerantie een belangrijke voedingsbodem te zijn voor intolerantie. Dat laat de Algemene Wet Gelijke behandeling zien. Onbedoeld weliswaar steunt deze wet op een gevaarlijke vorm van argumentatie. Juist omdat bepaalde kenmerken van mensen erin worden bestempeld als wezenlijke eigenschappen, kan de eventuele nadruk op deze verschillen als bedreigend worden ervaren. Het gevaar bestaat dan dat niet alleen een bepaald geloof of een bepaalde seksuele gerichtheid wordt afgewezen maar de betreffende persoon als zodanig.
Alleen wanneer erkend wordt dat iemand niet samenvalt met een van zijn eigenschappen is een eventuele veroordeling van die eigenschappen niet gevaarlijk en dan ontstaat er pas echt ruimte voor verschillen. Alleen wanneer men erkent dat een homo niet volledig samenvalt met zijn homoseksualiteit, en een vrouw niet met haar vrouw-zijn, en dat niemand volledig samenvalt met zijn nationaliteit, of met zijn politieke of godsdienstige overtuiging, wordt volgens mij pas daadwerkelijk recht gedaan aan de principiële gelijkwaardigheid van elk mens.